In een arrest van 8 mei 2014 bevestigt het Grondwettelijk Hof dat de aansprakelijkheid van een zaakvoerder van een failliete BVBA voor onbetaalde sociale bijdragen geen automatisme is. De rechtbank beschikt over een beoordelingsmarge en kan onder meer rekening houden met de goede trouw van de zaakvoerder.
Op grond van artikel 265 § 2 van het Wetboek van Vennootschappen kunnen de zaakvoerders van een failliete BVBA door de RSZ en de curator persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen.
Het bestaan van hun aansprakelijkheid is daarbij afhankelijk van de vervulling van een alternatieve voorwaarde: ofwel moet vastgesteld worden dat een door hen begane grove fout aan de basis lag van het faillissement, ofwel moet vastgesteld worden dat zij in een periode van vijf jaar vóór het faillissement van de vennootschap betrokken waren bij minstens twee faillissementen, vereffeningen of gelijkaardige operaties met socialezekerheidsschulden.
Het bijzonder aansprakelijkheidsregime geldt voor de zaakvoerders, de gewezen zaakvoerders en voor alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de vennootschap werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad. Een gelijkaardig bijzonder aansprakelijkheidsregime bestaat ook in de CVBA en de NV.
Met de tweede hiervoor vermelde alternatieve voorwaarde heeft de wetgever een vorm van objectieve aansprakelijkheid ingevoerd. Het loutere feit dat de daartoe door de wet bepaalde voorwaarden vervuld zijn, kan op zich immers tot aansprakelijkheid leiden, zonder dat daarvoor enige fout vereist is.
In een arrest van 8 mei 2014 kon het Grondwettelijk Hof zich uitspreken over de vraag of deze strenge regel verzoenbaar is met de Grondwet. Het arrest beantwoordt de gestelde vraag bevestigend, maar het Hof preciseert daarbij wel dat dit antwoord slechts geldt indien twee voorwaarden vervuld zijn.
Enerzijds kan de rechtbank bij de toepassing van deze wetsbepaling, in rechte en in feite, de omvang van de verschuldigde sociale bijdragen beoordelen en de rechtbank heeft daarbij eenzelfde beoordelingsbevoegdheid als de partij die de vordering heeft ingesteld.
Anderzijds blijkt uit de totstandkoming van de betrokken wetsbepaling dat de wetgever vooral malafide zaakvoerders aansprakelijk heeft willen stellen. Daarom kan de rechtbank bij het bepalen van de omvang van de bedragen waartoe de zaakvoerder gehouden is rekening houden met de vraag of hij al dan niet te goeder trouw was.
Vooral met deze laatste voorwaarde lijkt het Grondwettelijk Hof een belangrijk bijkomend argument aan te reiken aan bonafide zaakvoerders van een failliete BVBA die worden aangesproken voor onbetaalde sociale bijdragen. De eerste voorwaarde had het Hof immers al eens eerder – meer bepaald in een arrest van 17 september 2009 dat betrekking had op de gelijkluidende regel voor de bestuurders van een failliete NV – vooropgesteld.