De opzegtermijn bij beëindiging van een exclusieve distributieovereenkomst

Spotlight
17 juni 2009

De beëindiging van een exclusieve distributieovereenkomst van onbepaalde tijd is vaak een riskante onderneming voor de leverancier. De Concessiewet van 27 juli 1961 verplicht hem immers zijn distributeur een “redelijke opzeggingstermijn” te geven. Wat een “redelijke" termijn is, is vaak niet gemakkelijk in te schatten. Gewoonlijk zullen de leverancier en de distributeur hier andere meningen over hebben. De Concessiewet bepaalt dat, in geval van betwisting, de rechter uitspraak moet doen “naar billijkheid, eventueel met inachtneming van de gebruiken". Dit biedt niet veel meer houvast voor toepassing in concrete gevallen.

Volgens vaste rechtspraak moet de duur van de opzegtermijn zo worden vastgesteld dat de distributeur in staat moet zijn om binnen die termijn een gelijkwaardige distributieactiviteit te vinden, met gelijkwaardige voordelen als de opgezegde distributieovereenkomst.

In een arrest van 10 februari 2005 heeft het Hof van Cassatie echter geoordeeld dat de distributeur “geen aanspraak kan maken op een opzeggingstermijn die hem in elk geval in staat stelt een andere concessie te vinden die gelijkwaardige gevolgen heeft als de verloren concessie, ongeacht de afloop van die zoektocht". Met andere woorden, indien, na afloop van de opzegtermijn, blijkt dat de distributeur nog geen nieuwe concessie heeft gevonden met gelijkwaardige inkomsten, dan hoeft dat volgens het Hof van Cassatie nog niet te betekenen dat de leverancier geen redelijke opzegtermijn heeft gegeven.

Een arrest van het hof van beroep te Brussel van 24 maart 2009 vult dit verder aan. In de zaak waarover het hof van beroep zich moest uitspreken, had de distributeur tijdens zijn opzegtermijn weliswaar een nieuwe leverancier gevonden, maar zijn nieuwe overeenkomst leverde hem minder inkomsten op dan deze die hij onder de beëindigde overeenkomst genoten had. Bijgevolg argumenteerde hij dat de opzegtermijn van zijn oude overeenkomst onvoldoende was geweest. Het hof van beroep te Brussel verwierp dit argument. Het stelde vast dat de distributeur ondertussen toch een nieuwe distributieactiviteit had gevonden, en oordeelde dat het feit dat deze activiteit minder winstgevend was, niet automatisch inhield dat de opzegtermijn van de oude overeenkomst onvoldoende was geweest. De lagere winstgevendheid van de nieuwe distributieovereenkomst kon volgens het Hof te wijten zijn aan andere omstandigheden, en de gewezen leverancier daarvoor laten opdraaien zou onbillijk zijn.

Interessant is dat het hof van beroep ook nog oordeelde dat de tijd die de opgezegde distributeur (theoretisch) nodig heeft om een nieuwe activiteit te vinden, het enige relevante criterium is om de redelijkheid van de opzegtermijn na te gaan, en dat de periode gedurende dewelke de beëindigde overeenkomst van kracht was geweest, daarvoor irrelevant is. Daarmee neemt het hof afstand van de voorheen gevestigde rechtspraak die, bij het nagaan of de opzegtermijn redelijk was, wel groot belang hechtte aan de duur van de beëindigde relatie. Indien het arrest van het hof van beroep te Brussel navolging vindt, heeft de duur van de beëindigde relatie afgedaan als criterium voor de vaststelling van de duur van de opzegtermijn. Dit zou dan komaf maken met de soms excessief lange opzegtermijnen die de rechtbanken in het verleden hebben toegekend.