Hof van Justitie veroordeelt verbod van koppelverkoop - ook andere regels over verkoopspromoties onder vuur

Spotlight
17 juni 2009

In een arrest van 23 april 2009 heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het Belgische verbod op koppelverkoop strijdig is met het Europees recht. Het gevolg hiervan is dat koppelverkoop voortaan in principe toegelaten is in België. Ook de Belgische reglementering van andere verkoopspromoties komt door dit arrest onder vuur te liggen.

De Belgische wet verbiedt, behalve een aantal uitzonderingen, elk gezamenlijk aanbod aan consumenten. Gezamenlijk aanbod, in de volksmond "koppelverkoop" genoemd, is een promotionele techniek waarbij de verkrijging van een voordeel, product of dienst, gekoppeld wordt aan de aankoop van een ander product of een andere dienst (bijvoorbeeld: "product X gratis bij aankoop van product Y", of "korting van X EUR bij aankoop van 2 producten").

In een arrest van 23 april 2009 heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het Belgische verbod op gezamenlijk aanbod strijdig is met Richtlijn 2005/29/EG betreffende de oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt.

Volgens het Hof is die richtlijn van toepassing op alle handelspraktijken, en moet een gezamenlijk aanbod als een handelspraktijk beschouwd worden. De richtlijn laat België niet toe om handelspraktijken strenger te reglementeren dan wat de richtlijn zelf bepaalt, ook niet wanneer die strengere regels tot doel hebben de consument een nog grotere bescherming te bieden. Vermits de richtlijn niet voorziet in een verbod van gezamenlijk aanbod, mag de Belgische wetgever een gezamenlijk aanbod evenmin verbieden.

Het gevolg is dat de Belgische rechtbanken het verbod op gezamenlijk aanbod aan consumenten niet meer mogen toepassen. Dat de Belgische wet ondertussen nog niet is aangepast, maakt daarbij geen verschil.

Toch zet het arrest van het Hof van Justitie het verbod van gezamenlijk aanbod niet volledig buiten spel. Voor financiële diensten blijft het nog bestaan. Voor dergelijke diensten laat de richtlijn immers toe dat de lidstaten strenger zijn dan wat de richtlijn voorschrijft. Ook ondernemingen met een dominante positie mogen nu niet ongebreideld gezamenlijke aanbiedingen doen, aangezien zij zich in dat geval mogelijk schuldig maken aan misbruik van machtspositie.

Verder mag een gezamenlijk aanbod niet gedaan worden in dusdanige omstandigheden dat het neerkomt op een oneerlijke handelspraktijk, bijvoorbeeld omdat het wordt voorgesteld op een wijze dat de consument kan worden misleid.

Het arrest van het Hof van Justitie heeft niet alleen gevolgen voor het verbod op het gezamenlijk aanbod. Gelet op de wijze waarop het Hof van Justitie de richtlijn uitlegt, is het zeer twijfelachtig dat een aantal andere regels van de Belgische Handelspraktijkenwet zouden kunnen worden behouden. De principes die het Hof heeft toegepast op het verbod van gezamenlijk aanbod, gelden immers ook voor alle andere handelspraktijken. Zo is het houden van een uitverkoop of solden en de aankondiging van prijsverminderingen in het algemeen, in België streng gereglementeerd. Deze strenge reglementering vindt men niet terug in de richtlijn, zodat de Belgische wetgever ook hier veel verder is gegaan dan wat de richtlijn toelaat. De rechter mag die strengere reglementering dus niet zomaar toepassen.

Zo laat de Belgische wet bijvoorbeeld de aankondiging van een prijsvermindering slechts toe wanneer de handelaar de hogere prijs gedurende minstens één maand voorafgaand aan de prijsvermindering heeft toegepast, mag de aankondiging maximum één maand duren, en moet de korting op een welbepaalde manier worden voorgesteld. Deze beperkingen en voorwaarden vindt men echter niet terug in de richtlijn, zodat de Belgische wetgever ter zake strenger is dan de richtlijn. De Belgische rechter zou bijgevolg een aankondiging van prijsvermindering die niet aan die beperkingen en voorwaarden voldoet, niet meer om die reden mogen verbieden.

In dat licht kan ook de regeling van de sperperiodes niet worden behouden. De sperperiode is de periode van zes weken die aan elke soldenperiode voorafgaat. Tijdens die zes weken mag een handelaar geen prijsverminderingen aan consumenten aankondigen. De aankondiging van prijsvermindering tijdens bepaalde periodes wordt evenwel niet verboden door de richtlijn en is er dus strijdig mee. Bijgevolg zou de Belgische rechter de aankondiging van een prijsvermindering tijdens de periode van zes weken die aan de soldenperiodes voorafgaan, moeten toelaten.

Ook het behoud van de soldenperiodes zelf is hoogst onzeker geworden. Het gebruik van de term "solden" is duidelijk een handelspraktijk. Het gaat immers om, zoals het Hof van Justitie het uitdrukt, een commerciële handeling die “duidelijk deel uitmaakt van het marketingbeleid van een ondernemer en rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering en de afzet van zijn producten”. De Belgische wet laat het gebruik van het woord "solden" echter enkel toe in januari en juli, en dan nog niet eens voor alle producten die aan verminderde prijs worden verkocht. Dit soort beperkingen staat niet in de richtlijn, zodat ook hier de Belgische wet strenger is dan wat de richtlijn toelaat.

Hetzelfde geldt voor de regels inzake uitverkoop. De Belgische wet stelt een hele reeks voorwaarden en beperkingen aan de mogelijkheid om een uitverkoop te houden, die niet in de richtlijn voorzien zijn, en die bijgevolg problematisch zijn. Voorbeelden van dergelijke beperkingen zijn het verbod om een uitverkoop te houden in een winkel die men minder dan één jaar uitbaat, het verbod om een uitverkoop te houden die langer duurt dan, naargelang het geval, vijf of twaalf maanden, en het verbod om slechts een deel van het assortiment uit te verkopen.

Behalve deze regels zijn er nog tal van andere regels van de Belgische Handelspraktijkenwet die, omwille van hun strijdigheid met de richtlijn, aan hervorming toe zijn. Het is de bedoeling dat later dit jaar een wetsontwerp aan het parlement wordt voorgelegd dat de huidige Handelspraktijkenwet vervangt. Het valt daarbij nog af te wachten of de juridische bezwaren tegen de huidige wet ook gehoor zullen vinden in de politieke wereld.