Nieuwe richtlijn met het oog op het vergemakkelijken van schadeclaims wegens mededingingsinbreuken

Spotlight
15 juni 2014

Op 17 april 2014 werd een richtlijn inzake civiele schadeclaims in mededingingszaken aangenomen. De richtlijn heeft als doel een aantal praktische obstakels weg te werken voor slachtoffers van mededingingsinbreuken die voor de nationale rechter een schadevergoeding willen bekomen. Een duidelijker en uniform kader binnen de Europese Unie moet het makkelijker maken, in het bijzonder voor particulieren en KMO's, om hun recht op schadevergoeding effectief uit te oefenen. De lidstaten moeten de richtlijn omzetten binnen de twee jaar na haar inwerkingtreding. Deze nationale omzettingsmaatregelen zijn evenwel niet van toepassing op schadeclaims die reeds voor de inwerkingtreding van de richtlijn voor een nationale rechter werden gebracht.

De richtlijn is er, in de eerste plaats, op gericht het bewijzen van een inbreuk en de door de slachtoffers beweerde geleden schade te vergemakkelijken. Ten eerste moet de nationale rechter de bevoegdheid krijgen om ondernemingen te verplichten om bewijsmateriaal over te maken. De richtlijn voorziet wel in een belangrijke uitzonderingsregeling voor clementieverklaringen en verklaringen die zijn afgelegd met het oog op een schikking met de Europese Commissie of nationale mededingingsautoriteiten. Op die manier beoogt de richtlijn de effectiviteit van de Europese en ook nationale clementieprogramma's en schikkingsprocedures te vrijwaren. Daarnaast kan de overlegging van informatie die door een mededingingsautoriteit in de loop van een onderzoek is opgesteld en aan de partijen is overgemaakt (zoals een mededeling van grieven) of die door de partijen in het kader van dit onderzoek werd voorbereid (zoals antwoorden op verzoeken om inlichtingen of getuigenverklaringen) enkel worden gelast nadat de mededingingsautoriteit haar procedure heeft beëindigd. Een tweede maatregel die de bewijsvoering moet vergemakkelijken bestaat erin dat een finale inbreukbeslissing van een nationale mededingingsautoriteit als bewijs moet gelden voor het bestaan van een mededingingsinbreuk. Dit principe geldt evenwel enkel voor beslissingen van de mededingingsautoriteit van de lidstaat waarin de schadeclaim voor de rechter wordt gebracht. Inbreukbeslissingen uit andere lidstaten hebben niet eenzelfde waarde, en gelden enkel als prima facie bewijs van een inbreuk. Ten slotte maakt de richtlijn het ook eenvoudiger om schade te bewijzen, door de invoering van een weerlegbaar vermoeden dat kartelinbreuken schade veroorzaken. Een dergelijk vermoeden geldt niet bij andere mededingingsinbreuken, zoals misbruiken van machtspositie.

Wat de verantwoordelijkheid voor een mededingingsinbreuk betreft, stelt de richtlijn het beginsel van de gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid voorop. Dit betekent concreet dat, in principe, iedere karteldeelnemer moet kunnen worden aangesproken voor de volledige schade. Ook op dit principe is in een uitzondering voorzien voor clementieverzoekers, die in beginsel enkel door hun eigen (directe of indirecte) afnemers of leveranciers kunnen worden aangesproken (behalve indien geen volledige schadevergoeding bij de andere inbreukmakers kan worden verkregen). De richtlijn voorziet op dit punt ook in een afwijkende regeling voor KMO's die tot schadevergoeding worden aangesproken.

Verder regelt de richtlijn de verjaring van schadeclaims. Zo moet de verjaringstermijn minstens vijf jaar bedragen en mag deze niet beginnen te lopen vooraleer de inbreuk werd stopgezet en het slachtoffer redelijkerwijze op de hoogte kan zijn van de inbreuk, van de hierdoor veroorzaakte schade en van de identiteit van de inbreukmakende onderneming. De verjaringstermijn moet bovendien worden geschorst wanneer de inbreuk het voorwerp uitmaakt van een procedure voor een mededingingsautoriteit. Deze schorsing eindigt ten vroegste één jaar nadat het inbreukbesluit van de autoriteit definitief is geworden.

De richtlijn bevat eveneens regels met betrekking tot de doorberekening van prijsverhogingen. Dit is de zogenaamde "passing-on" problematiek. Enerzijds hoeft een inbreukmakende onderneming niet de (volledige) schade te vergoeden aan haar directe afnemer indien zij bewijst dat deze afnemer (een deel van) de prijsverhoging die het gevolg is van de inbreuk aan zijn klanten(en) heeft doorgerekend. Anderzijds voorziet de richtlijn, wanneer indirecte afnemers een schadeclaim instellen, onder bepaalde voorwaarden in een weerlegbaar vermoeden dat doorrekening plaatsvond.

Ten slotte moet de richtlijn ook minnelijke schikkingen tussen de partijen vergemakkelijken. Zo wordt de verjaringstermijn van een schadeclaim geschorst wanneer een minnelijke schikkingsprocedure wordt opgestart en kunnen schikkende ondernemingen in beginsel niet worden aangesproken voor schade veroorzaakt door inbreukmakende ondernemingen die zich niet bij de schikking hebben aangesloten.

De richtlijn treedt in werking twintig dagen na publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. De publicatie van de richtlijn kan, onder meer wegens de vereiste vertalingen, mogelijk nog enkele maanden op zich laten wachten en wordt pas na het zomerreces verwacht.