In een arrest van 6 oktober 2016 heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over drie vernietigingsberoepen tegen het Omgevingsvergunningsdecreet. Het Grondwettelijk Hof vernietigde uiteindelijk slechts één artikel van dit omvangrijk decreet. De belangrijkste vernieuwingen van het omgevingsvergunningsdecreet doorstonden aldus de grondwettigheidstoets. Daarmee is meteen een belangrijke horde genomen voor de geplande inwerkingtreding ervan op 23 februari 2017. Er staan ook een aantal wijzigingen van het decreet op til die een impact zullen hebben.
Het omgevingsvergunningsdecreet beoogt een procedureel kaderdecreet te scheppen voor een geïntegreerde vergunningsprocedure, waarin zowel de stedenbouwkundige als de milieuaspecten van een voorgenomen project beoordeeld worden. Eerder bespraken we reeds de krachtlijnen van dit decreet, dat op 23 februari 2017 in werking zal treden.
De belangrijkste principes van de omgevingsvergunning blijven overeind
Een aantal milieuverenigingen en particulieren trokken naar het Grondwettelijk Hof tegen het nieuwe omgevingsvergunningsdecreet. Zij betwistten meerdere principiële aspecten van het decreet, waaronder:
- het permanente karakter van de omgevingsvergunning;
- het stilzwijgende positief advies in het kader van de vergunningverlening;
- de modaliteiten van het hoorrecht in eerste en laatste administratieve aanleg;
- de mogelijkheid tot stilzwijgende afwijzing van het administratief beroep;
- de verplichting tot het uitvoeren van een project-MER (in het geval van een hernieuwing van omgevingsvergunningen van bepaalde duur en de omzetting van een milieuvergunning).
Het Grondwettelijk Hof heeft de kritiek van de verzoekende partijen met betrekking tot al deze punten integraal verworpen. De grote principes van het Omgevingsvergunningsdecreet blijven dan ook overeind.
Specifiek wat het permanente karakter van de omgevingsvergunning betreft, oordeelt het Hof dat dit de toets met het standstill-beginsel doorstaat, omdat het permanente karakter niet onvoorwaardelijk is. Het Grondwettelijk Hof stelt immers vast dat de decreetgever heeft voorzien in "flankerende maatregelen", zoals de algemene en gerichte evaluatie van inrichtingen of activiteiten en inspraakmogelijkheden voor het betrokken publiek of voor een adviesinstantie op het einde van elke exploitatietermijn van 20 jaar. Deze specifieke waarborgen zorgen er volgens het Hof voor dat er geen sprake kan zijn van een aanzienlijke achteruitgang in het beschermingsniveau van het leefmilieu.
Passende beoordeling vereist in het geval van een hernieuwing van omgevingsvergunningen van bepaalde duur en de omzetting van een milieuvergunning
Het Grondwettelijk Hof nam enkel aanstoot aan een zeer specifiek onderdeel van het Omgevingsvergunningsdecreet (artikel 36ter § 3, derde lid van het Natuurbehoudsdecreet, zoals ingevoegd bij artikel 226 van het Omgevingsvergunningsdecreet). De bestreden regeling hield in dat voor de loutere hernieuwing van de omgevingsvergunning of de omzetting van een bestaande milieuvergunning die vanaf 10 september 2002 is verleend, in beginsel géén passende beoordeling uitgevoerd moet worden, tenzij deze loutere hernieuwing van de vergunning of de omzetting betrekking heeft op activiteiten die fysieke ingrepen in het leefmilieu vereisen.
Volgens het Grondwettelijk Hof schendt artikel 226 van het Omgevingsvergunningsdecreet het Europees Unierecht, met name artikel 6 van de Habitatrichtlijn. In navolging van een recent arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2016, besloot het Grondwettelijk Hof dat niet tegemoet wordt gekomen aan de vereisten van de Habitatrichtlijn, indien uitsluitend een passende beoordeling moet plaatsvinden wanneer de vergunning betrekking heeft op activiteiten die fysieke ingrepen in het leefmilieu tot gevolg hebben. Een passende beoordeling is volgens het Hof ook nodig bij een hernieuwing van een omgevingsvergunning (of een gedeelte ervan), wanneer het project in kwestie (afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten) significante gevolgen kan hebben voor een speciale beschermingszone.
Specifiek met betrekking tot de omzetting van een bestaande milieuvergunning in een omgevingsvergunning, merkt het Grondwettelijk Hof ook nog op dat het niet redelijk verantwoord is de scharnierdatum van 10 september 2002 in aanmerking te nemen als de datum vanaf wanneer een milieuvergunning wordt beschouwd als zijnde verleend voor onbepaalde duur, zonder dat op enige manier in een "actualisatie" van de passende beoordelingsplicht wordt voorzien. Ook voor de omzetting van milieuvergunningen die na 10 september 2002 werden verleend zal dus moeten worden nagegaan of een actualisatie van de passende beoordelingsplicht zich opdringt.
Het is voor ogen te houden dat het standpunt van het Grondwettelijk Hof uitsluitend betrekking heeft op de verplichting tot het uitvoeren van een passende beoordeling. Wat de verplichting tot het uitvoeren van een project-MER betreft, heeft het Grondwettelijk Hof duidelijk geoordeeld dat een louter hernieuwing van een omgevingsvergunning of een omzetting van een milieuvergunning in een omgevingsvergunning niet onder de verplichting tot uitvoering van een milieueffectenbeoordeling vallen.
Wijzigingen aan het omgevingsvergunningsdecreet
Het arrest van het Grondwettelijk Hof heeft dus geen impact op het ogenblik waarop het omgevingsvergunningsdecreet in werking zal treden. Dat zal nog steeds gebeuren op 23 februari 2017.
Wel ziet het ernaar uit dat het Omgevingsvergunningsdecreet voordien nog enkele wijzigingen zal ondergaan. Een voorontwerp van decreet, waarover momenteel het advies van de Raad van State wordt ingewonnen, beoogt immers nog vóór de inwerkingtreding, een aantal wijzigingen door te voeren.
Een belangrijke wijziging betreft de regeling van de vervaltermijnen voor vergunningsbeslissingen in eerste en laatste administratieve aanleg, hoewel die de toets van het Grondwettelijk Hof had doorstaan. Dit systeem zou immers in de plaats komen van de stilzwijgende afwijzing van het administratief beroep, zoals dat oorspronkelijk in het omgevingsvergunningsdecreet is voorzien.
De decreetgever heeft het voornemen om te voorzien in financiële sancties, wanneer vergunningverlenende overheden de vervaltermijnen overschrijden voor het nemen van vergunningsbeslissingen in eerste en laatste administratieve aanleg.
Indien de het college van Burgemeester en schepenen, dan wel de deputatie in eerste administratieve aanleg, nalaten om binnen de vervaltermijn te beslissen over de vergunningsaanvraag, kan de aanvrager een eenmalige vergoeding vragen van EUR 2.500 of 5.000 (naargelang de aanvraag volgens de vereenvoudigde, dan wel de gewone procedure wordt behandeld).
Indien de deputatie in laatste administratieve aanleg, of de gewestelijke omgevingsambtenaar of de Vlaamse regering in eerste of laatste administratieve aanleg, nalaten om binnen de vervaltermijn te beslissen, zijn zij aan de vergunningaanvrager of de indiener van het beroep een dwangsom verschuldigd van EUR 500 per dag.
Die regeling heeft een belangrijke impact op de situatie van de vergunningaanvrager. Hij dient deze dwangsom immers binnen de 90 dagen na het verstrijken van de vervaltermijn aan de bevoegde overheid te vragen. Doet hij dat niet, dan wordt de aanvrager of indiener van het beroep geacht afstand gedaan te hebben van zijn aanvraag of beroep én van zijn recht op de dwangsom! Vergunningaanvragers doen er dus goed aan de vervaltermijnen goed in het oog te houden en, zo nodig, tijdig de dwangsommen te vorderen, als zij alsnog een vergunningsbeslissing willen bekomen.