Overheden en rechtsplegingsvergoeding voor de rechtscolleges van de rechterlijke orde: een ommekeer in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof

Spotlight
15 juni 2015

In drie arresten van 21 mei 2015 heeft het Grondwettelijk Hof zijn rechtspraak over de rechtsplegingsvergoedingen gewijzigd. Overheden die in het openbaar belang optreden voor de rechtscolleges van de rechterlijke orde, kunnen voortaan, in de regel, worden veroordeeld tot een rechtsplegingsvergoeding, maar kunnen zelf ook een rechtsplegingsvergoeding vorderen en toegewezen krijgen.

Sinds de invoeging van de rechtsplegingsvergoeding in het Gerechtelijk Wetboek in 2007, heeft het Grondwettelijk Hof zijn rechtspraak gevestigd in die zin dat elke betaling van de rechtsplegingsvergoeding wordt uitgesloten voor overheden die optreden in het algemeen belang. Deze uitsluiting werd verantwoord vanuit het feit dat zij hun vordering in alle onafhankelijkheid moeten kunnen uitoefenen, zonder rekening te houden met het financiële risico verbonden aan het proces. Zulke overheden konden niet worden veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding, en konden vanuit het principe van de negatieve wederkerigheid bijgevolg ook zelf geen rechtsplegingsvergoeding vorderen en toegewezen krijgen.

In drie arresten van 21 mei 2015 komt het Grondwettelijk Hof terug op deze rechtspraak.

Ter verantwoording van deze ommekeer verwijst het Hof naar de gewijzigde juridische context, meer bepaald naar de wet van 20 januari 2014 die het beginsel van de verhaalbaarheid bij de Raad van State heeft ingevoerd. Uit deze wetswijziging leidt het Hof af dat de wetgever uitdrukkelijk heeft aanvaard dat het nastreven van het algemeen belang door één van de partijen niet uitsluit dat die partij kan worden veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding wanneer zij in het ongelijk wordt gesteld. Hieruit vloeit volgens het Hof voort dat de wetgever erkent dat het opleggen van een rechtsplegingsvergoeding geen bedreiging vormt voor de onafhankelijkheid van de overheden wanneer zij het algemeen belang moeten verzekeren. Dit vormt een wezenlijke breuk in de ontwikkeling van het stelsel van de rechtsplegingsvergoeding en heeft tot gevolg dat overheden die eisende of verwerende partijen in het kader van een burgerlijk geschil zijn, kunnen worden onderworpen aan het stelsel van de rechtsplegingsvergoeding.

Vervolgens verwijst het Hof naar zijn arrest nr. 48/2015 van 30 april 2015 waarbij het heeft geoordeeld dat het opleggen van een rechtsplegingsvergoeding aan de overheid, die als tegenpartij of verzoekende partij voor de Raad van State in het ongelijk wordt gesteld, niet ongrondwettig is.

Gelet op de ontwikkeling van de wetgeving, op voormeld arrest en in het belang van de rechtszekerheid, heroverweegt het Hof de kwestie van de rechtsplegingsvergoeding in zijn geheel.

Het Hof herstelt het principe in ere dat voor de rechtscolleges van de rechterlijke orde, de rechtsplegingsvergoeding in de regel van toepassing is voor alle partijen, of nu het gaat om privé-personen dan wel om overheden die handelen in het algemeen belang.

Het Grondwettelijk Hof geeft aan dat de wederkerigheid bij de toepassing van de rechtsplegingsvergoeding de wapengelijkheid tussen de partijen bevordert. Beide partijen staan zo in voor het financiële risico van het proces. Bijgevolg kunnen de overheden niet alleen worden veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding. Voortaan zal de overheid in dergelijke burgerrechtelijke geschillen ook zelf een rechtsplegingsvergoeding kunnen vorderen en toegewezen krijgen.

Concreet besluit het Hof dat een ambtenaar van de burgerlijke stand die in het ongelijk wordt gesteld in een geschil voor de burgerlijke rechtbank naar aanleiding van een weigeringsbeslissing voor het voltrekken van een huwelijk, voortaan kan worden veroordeeld tot een rechtsplegingsvergoeding. Ook aan een gemeente in een geschil voor de politierechtbank tegen een door een GAS-ambtenaar opgelegde geldboete, kan een rechtsplegingsvergoeding worden opgelegd. In een fiscaal geschil voor de burgerlijke rechter kan aan de Staat of een gemeente een rechtsplegingsvergoeding worden opgelegd, zelfs als het gaat over de wettigheid van een administratieve geldboete met een strafrechtelijk karakter.

Het Hof verduidelijkt meteen ook dat het openbaar ministerie dat optreedt in vorderingen voor een burgerlijk rechtscollege eveneens kan worden veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding.

Het Grondwettelijk Hof raakt evenwel niet aan de wettelijke uitzondering die geldt inzake strafvorderingen. Wanneer de strafvordering aldus op gang is gebracht door het openbaar ministerie of een onderzoeksgerecht, kan geen rechtsplegingsvergoeding worden toegewezen of opgelegd aan de beklaagde. Het Hof stelt ook expliciet dat als een arbeidsauditeur een vordering instelt voor overtredingen op de wetten en verordeningen die behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten en die het geheel of een deel van de werknemers van een onderneming betreffen, geen rechtsplegingsvergoeding kan worden opgelegd. Het Hof verantwoordt dit onderscheid door te stellen dat deze vorderingen immers het vaststellen van misdrijven tot doel hebben, en niet louter een herstel van burgerlijke aard.

Over het geval waarin de strafvordering is ingesteld door de burgerlijke partij, waarin de regels inzake rechtsplegingsvergoeding normaal wél van toepassing zijn, spreekt het Hof zich voorlopig niet uit.

Een en ander doet overigens geen afbreuk aan het principe dat een partij (het weze een overheid of een privé-persoon) die aanspraak maakt op een rechtsplegingsvergoeding, daarop slechts recht heeft indien ze wordt bijgestaan door een advocaat.

In zijn arresten waarschuwt het Hof nog dat de nieuwe rechtspraak niet verenigbaar zal zijn met de wijziging van artikel 1022 Ger.W. die nog in werking moet treden. In 2014 heeft de wetgever immers een bepaling toegevoegd aan artikel 1022 Ger.W. die voorziet dat geen rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is wanneer een publiekrechtelijke rechtspersoon in het algemeen belang als partij optreedt in een geding. Met deze wetswijziging wou de wetgever tegemoetkomen aan de vroegere rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Nog voor deze nieuwe regel in werking treedt, blijkt deze dus achterhaald te zijn zodat een nieuwe ingreep van de wetgever zich opdringt.

Tot slot wordt opgemerkt, dat de regeling inzake rechtsplegingsvergoeding in administratieve zaken nog onvolledig blijft. Voor de Raad van State kunnen overheden, krachtens de wet van 20 januari 2014, worden veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding, maar kunnen ze zelf ook een rechtsplegingsvergoeding toegewezen gekregen. Voor andere administratieve rechtscolleges, heeft de wet- (of decreet)gever evenwel nog geen kader uitgestippeld, en is voorlopig nog geen rechtsplegingsvergoeding van toepassing. Ook voor het Grondwettelijk Hof kan voorlopig nog geen rechtsplegingsvergoeding worden gevorderd bij gebrek aan wettelijk kader.