Hof van Justitie vrijwaart DAC 6, maar verbiedt advocaten en andere adviseurs over één kam te scheren

Legal Eubdate
13 september 2024

In een arrest van 29 juli 2024 (zaak C-623/22) bevestigt het Hof van Justitie nogmaals expliciet de fundamentele taak van advocaten in een democratische samenleving en hun bijzondere positie binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaten. De eerder door het Hof vastgestelde onbestaanbaarheid van de zogenaamde DAC 6-richtlijn met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geldt bijgevolg enkel ten aanzien van advocaten. Voor andere aan het beroepsgeheim onderworpen beroepsbeoefenaars geldt die uitzondering niet. Voor het overige blijft de DAC 6-richtlijn gevrijwaard.

Situering

De Richtlijn 2011/16/EU beoogt de administratieve samenwerking tussen de lidstaten op fiscaal vlak te verbeteren door de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten voor de noden van hun interne fiscale regimes te vergemakkelijken en te voorzien in een kader voor de samenwerking bij administratieve onderzoeken of controles. Sinds haar invoering is de Richtlijn verschillende malen gewijzigd. Met de zesde versie van de Richtlijn (hierna “DAC 6”) werd de uitwisseling van informatie over zogenaamde “grensoverschrijdende constructies” ingevoerd. De Belgische omzettingswetgeving van DAC 6 (namelijk een federale wet, een Vlaams decreet, een Brusselse ordonnantie en twee Waalse decreten) vormt het voorwerp van meerdere procedures voor het Grondwettelijk Hof, waarin onder andere de Ordes van de Vlaamse, respectievelijk de Franstalige en Duitstalige balies partij zijn.

DAC 6 bepaalt immers onder meer dat lidstaten de noodzakelijke maatregelen kunnen nemen opdat intermediairs zouden worden ontheven van hun meldingsplicht wanneer die een inbreuk zou vormen op hun beroepsgeheim (“wettelijk verschoningsrecht”). Als een lidstaat een dergelijke maatregel neemt, dient de lidstaat volgens DAC 6 echter ook de noodzakelijke maatregelen te nemen om de intermediairs te verplichten iedere andere intermediair of, bij gebreke daarvan, de relevante belastingplichtige onverwijld in kennis te stellen van de meldingsverplichting die op hen komt te rusten.

De Belgische wetgever heeft in de omzettingswetgeving in een dergelijke ontheffingsbepaling voorzien. Een Belgische advocaat, die wegens het beroepsgeheim de grensoverschrijdende constructie niet aan de fiscus mag melden, was op basis van die wetgeving verplicht de andere bij de constructie betrokken intermediairs, die geen cliënt zijn, in kennis te stellen van hun meldingsverplichtingen, wat echter een schending van het beroepsgeheim van de advocaat uitmaakt. In een arrest van 17 december 2020 ondervroeg het Grondwettelijk Hof dan ook het Hof van Justitie over de bestaanbaarheid van die bepaling van DAC 6 met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat het recht op privéleven beschermt. In zijn arrest van 8 december 2022 oordeelde het Hof van Justitie dat DAC 6 in het licht van artikel 7 van dat Handvest inderdaad ongeldig is voor zover de toepassing ervan tot gevolg heeft dat een advocaat, wanneer hij wegens zijn beroepsgeheim ontheven is van de meldingsplicht, verplicht is om iedere andere intermediair, die niet zijn cliënt is, in kennis te stellen van zijn meldingsverplichtingen. Het bestaan zelf van de relatie tussen een cliënt en zijn advocaat moet immers geheim blijven ten aanzien van derden (zoals de andere intermediairs, maar ook de fiscus). Het Grondwettelijk Hof vernietigde vervolgens in verschillende arresten de Belgische omzettingswetgeving wat betreft de kennisgevingsplicht van advocaten aan andere intermediairs, die niet hun cliënt zijn. In de achtste versie van de DAC-richtlijn (“DAC 8”), die de lidstaten uiterlijk op 31 december 2025 moeten hebben omgezet in nationale wetgeving, werd de betrokken bepaling inmiddels ook aangepast.

In een arrest van 15 september 2022 had het Grondwettelijk Hof nog vijf bijkomende en ruimere prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld, namelijk over de bestaanbaarheid van DAC 6 met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, het wettigheidsbeginsel in strafzaken, het algemeen beginsel van rechtszekerheid en het recht op eerbiediging van het privéleven. Met zijn vierde prejudiciële vraag wenste het Grondwettelijk Hof te vernemen of de (later door het Hof van Justitie bevestigde) ongeldigheid van DAC 6 in verband met advocaten ook gold voor andere beroepsbeoefenaars die aan een strafrechtelijk sanctioneerbaar beroepsgeheim zijn onderworpen.

Hof van Justitie billijkt DAC 6 en bevestigt bijzondere positie van advocaten

In zijn arrest van 29 juli 2024 oordeelt het Hof van Justitie dat zijn onderzoek geen feiten of omstandigheden aan het licht heeft gebracht die de geldigheid van DAC 6 kunnen aantasten in het licht van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, van het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel inzake straffen en van het recht op eerbiediging van het privéleven. Het Hof van Justitie billijkt met andere woorden de volledige DAC 6-regelgeving zoals die gold na zijn arrest van 8 december 2022. Op bepaalde vlakken brengt het Hof wel enkele preciseringen aan (onder andere wat betreft de aanvang van de meldingsplicht, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen intermediairs-promotoren en intermediairs-service providers, en de beperktere inhoud van de melding wanneer advocaten betrokken zijn – de melding mag immers noch de identiteit van de advocaat, noch de inhoud van het verleende advies bevatten).

Opmerkelijk daarbij is dat het Hof van Justitie een duidelijk en strikt onderscheid maakt tussen advocaten en andere aan een strafrechtelijk sanctioneerbaar beroepsgeheim onderworpen beroepsbeoefenaars (zoals fiscale adviseurs, accountants, revisoren of notarissen). De oplossing, die het Hof van Justitie in zijn arrest van 8 december 2022 voor advocaten gaf, geldt volgens het Hof niet voor andere beroepsbeoefenaars. 

Het Hof herhaalt immers dat artikel 7 van het Handvest en zijn pendant uit het EVRM (artikel 8, lid 1) een versterkte bescherming toekennen aan de uitwisseling van informatie tussen advocaten en hun cliënten en dat zowel voor activiteiten met betrekking tot de verdediging in rechte als voor juridisch advies en zowel wat betreft de inhoud van het juridisch advies als het bestaan ervan. Die specifieke bescherming van het beroepsgeheim van advocaten wordt gerechtvaardigd door de fundamentele taak die advocaten in een democratische samenleving hebben, namelijk het verdedigen van rechtsonderhorigen. Het Hof van Justitie bevestigt dus opnieuw dat de vertrouwelijkheid van de relatie tussen advocaten en hun cliënten een zeer specifieke bescherming geniet, die verband houdt met de bijzondere positie van advocaten binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaten en met de fundamentele taak die hen is opgedragen en die door alle lidstaten wordt erkend.

Andere aan het beroepsgeheim onderworpen beroepsbeoefenaars moeten bijgevolg, wanneer zij wegens hun beroepsgeheim een grensoverschrijdende constructie niet mogen melden, nog steeds de andere bij de constructie betrokken intermediairs informeren van hun meldingsverplichtingen. De Belgische omzettingswetgeving zal op dat punt dus niet verder moeten worden aangepast dan wat al in DAC 8 werd voorzien. Gelet op de overwegingen van het Hof van Justitie met betrekking tot enkele andere punten (onder andere de aanvang van de meldingsplicht en de inhoud van de melding) zal de omzettingswetgeving echter ook op andere vlakken nog moeten worden bijgeschaafd.

Het hoeft ten slotte geen betoog dat dit arrest nog veel weerklank zal vinden in het kader van fiscale procedures en onderzoeken allerhande, waarin de fiscus de vertrouwelijkheid van correspondentie met aan het beroepsgeheim onderworpen beroepsbeoefenaars niet steeds respecteert. 

Aarzel niet ons te contacteren als u vragen hebt over fiscale onderzoeken of andere onderwerpen.