Met ingang van 1 oktober 2014 wordt de roerende voorheffing op liquidatieboni verhoogd van 10% naar 25%. De wet stelt duidelijk 1 oktober 2014 als scharniermoment voorop. De uitkeringen verricht tot en met 30 september 2014 zijn onderworpen aan het 10%-tarief. Voor de latere uitkeringen geldt het tarief van 25%.
Kan een vereffenaar, die vaststelt dat hij de vereffening niet vóór 1 oktober 2014 kan sluiten, de belastinglast voor de aandeelhouders (natuurlijke personen) beperken door hen vóór 1 oktober "voorschotten op de eindverdeling" uit te keren?
De roerende voorheffing wordt opeisbaar op het tijdstip van toekenning of betaalbaarstelling van de liquidatiebonus. Dergelijke toekenning of betaalbaarstelling houdt in dat de aandeelhouder werkelijk over de ontvangen inkomsten moet kunnen beschikken of ze kan opstrijken. Gebeurt dit vóór 1 oktober 2014, dan zal de liquidatiebonus nog van het 10%-tarief kunnen genieten.
Over de vraag of er bij de betaling van een voorschot op de vereffening sprake is van een toekenning of betaalbaarstelling die de roerende voorheffing opeisbaar maakt, zijn de meningen verdeeld.
Sommigen stellen dat er slechts sprake is van een toekenning of betaalbaarstelling wanneer de uitgekeerde voorschotten definitief zijn verworven. Bij een uitkering van een voorschot vóór de sluiting van de vereffening, zou het pas op het moment van de sluiting van de vereffening zijn dat het uitgekeerde voorschot definitief verworven is. De uitkering van een voorschot zou bijgevolg geen toekenning of betaalbaarstelling vormen die de RV opeisbaar maakt. Op basis hiervan kan men het risico niet uitsluiten dat bij de uitkering van een voorschot vóór de eindverdeling, terwijl de sluiting van een vereffening ná 30 september 2014 plaatsvindt, de fiscale administratie het 25%-tarief toepasselijk zou achten. Anderen stellen dat de uitkering van een voorschot wel als een toekenning of betaalbaarstelling moet worden beschouwd die de RV opeisbaar maakt.
Het komt ons voor dat men vooral naar de werkelijke aard van de "toekenningen" moet kijken. Een vereffenaar kan in de loop van de vereffeningsprocedure, in het kader van een trapsgewijze vereffening, onder zijn eigen verantwoordelijkheid beslissen om definitieve uitkeringen aan de aandeelhouders te doen wanneer hij meent dat het vereffeningssaldo hem dit zal toelaten. In dergelijk geval is er sprake van een toekenning van een inkomen – een liquidatiebonus – aan de aandeelhouder, die de RV opeisbaar maakt aan het tarief van toepassing op datum van betaling of toekenning. Wanneer vereffenaar en aandeelhouders – bijvoorbeeld om nog van de 10% te kunnen genieten, maar zonder de aansprakelijkheid van de vereffenaar in het gedrang te willen brengen – daarentegen overeenkomen om een som geld uit de vereffening aan de aandeelhouders uit te betalen, onder de verbintenis van deze laatste om deze terug te betalen (bijvoorbeeld via schuldvergelijking bij de definitieve uitkeringen naar aanleiding van de sluiting van de vereffening), is er wel een betaalbaarstelling of toekenning van een som geld, doch nog niet van een inkomen. De juiste juridische kwalificatie lijkt in die omstandigheden immers die van een geldlening, die de RV nog niet opeisbaar maakt.
Het komt er bijgevolg op aan hetzij de vereffening voor alle zekerheid vóór 1 oktober 2014 af te sluiten, hetzij duidelijk te maken dat het uitgekeerde bedrag reeds vóór 1 oktober 2014 effectief werd toegekend of betaalbaar gesteld als een vereffeningsuitkering, wat een feitelijke beoordeling uitmaakt. Er weze overigens opgemerkt dat er andere mogelijkheden zijn om de vereffenaar te vrijwaren voor een eventueel tekort, dan een overeenkomst te sluiten die de toekenning zou denatureren tot een geldlening.